Double connectors phrases in Dutch

Learn phrases (Double connectors) in the Dutch language

Advertisement

Double connectors, also known as “correlative conjunctions,” are important phrases to learn in Dutch as they help to connect two parts of a sentence or two sentences together. Some examples of Dutch double connectors include:

  1. Niet alleen… maar ook… (Not only… but also…) Example: Ik spreek niet alleen Nederlands, maar ook Engels. (I speak not only Dutch, but also English.)
  2. Zowel… als… (Both… and…) Example: Ik eet zowel vis als vlees. (I eat both fish and meat.)
  3. Hoe meer… hoe meer… (The more… the more…) Example: Hoe meer ik oefen, hoe beter ik Nederlands spreek. (The more I practice, the better I speak Dutch.)
  4. Niet… maar… (Not… but…) Example: Hij is niet groot, maar hij is snel. (He is not big, but he is fast.)
  5. Of… of… (Either… or…) Example: Je kunt of met de trein reizen, of met de auto. (You can either travel by train or by car.)

By learning these double connectors in Dutch, you can improve your sentence structure and connect ideas in a more cohesive and effective way. 

Double Connector Meaning Example
Niet alleen… maar ook… Not only… but also… Ik spreek niet alleen Nederlands, maar ook Engels. (I speak not only Dutch, but also English.)
Zowel… als… Both… and… Ik eet zowel vis als vlees. (I eat both fish and meat.)
Hoe meer… hoe meer… The more… the more… Hoe meer ik oefen, hoe beter ik Nederlands spreek. (The more I practice, the better I speak Dutch.)
Niet… maar… Not… but… Hij is niet groot, maar hij is snel. (He is not big, but he is fast.)
Of… of… Either… or… Je kunt of met de trein reizen, of met de auto. (You can either travel by train or by car.)
Zowel als… als ook As well as… Hij houdt zowel van lezen als ook van schrijven. (He likes both reading as well as writing.)
Niet zozeer… als wel Not so much… as… Hij eet niet zozeer groenten als wel fruit. (He doesn’t eat so much vegetables as fruits.)
Noch… noch… Neither… nor… Hij heeft noch tijd noch geld. (He has neither time nor money.)
Enerzijds… anderzijds… On one hand… on the other hand… Enerzijds wil ik op reis gaan, anderzijds moet ik mijn werk afmaken. (On one hand, I want to go on a trip, on the other hand, I need to finish my work.)
Zo… als As… as Hij loopt zo snel als een cheetah. (He runs as fast as a cheetah.)
Niet zo… als Not as… as Hij is niet zo groot als zijn broer. (He is not as tall as his brother.)
Niet alleen… maar tevens Not only… but also… (formal) Hij is niet alleen intelligent, maar tevens erg beleefd. (He is not only intelligent, but also very polite.)
Of het nu gaat om… of… Whether it’s about… or… Of het nu gaat om werk of privé, hij is altijd bereid om te helpen. (Whether it’s about work or personal matters, he is always ready to help.)
Niet alleen… maar bovendien Not only… but also… (formal) Het project was niet alleen op tijd af, maar bovendien binnen het budget. (The project was not only finished on time, but also within budget.)
Niet alleen… maar zelfs Not only… but even Hij is niet alleen intelligent, maar zelfs geniaal. (He is not only intelligent, but even brilliant.)
Zowel… alsmede Both… as well as Zij werkt zowel als leraar alsmede als schrijver. (She works both as a teacher as well as a writer.)
Van… noch… Neither… nor… (formal) De boeken zijn van noch de bibliotheek noch de universiteit. (The books are neither from the library nor the university.)
Evenmin… als Neither… nor… (formal) Zij heeft even