Sure, here are Dutch sentences using “yesterday, today, tomorrow” with their English translations in a table :
Dutch Phrases | English Translations |
---|---|
Gisteren was het heel druk. | Yesterday was very busy. |
Vandaag is het lekker rustig. | Today it’s nice and quiet. |
Morgen wordt het weer druk. | Tomorrow it will be busy again. |
Gisteren ben ik naar de film geweest. | Yesterday I went to the movies. |
Vandaag ga ik winkelen. | Today I’m going shopping. |
Morgen ga ik naar het strand. | Tomorrow I’m going to the beach. |
Gisteren regende het de hele dag. | Yesterday it rained all day. |
Vandaag is het zonnig en warm. | Today it’s sunny and warm. |
Morgen wordt het weer regenachtig. | Tomorrow it will be rainy again. |
Gisteren heb ik mijn huis schoongemaakt. | Yesterday I cleaned my house. |
Vandaag ben ik aan het werk. | Today I’m at work. |
Morgen ga ik naar een bruiloft. | Tomorrow I’m going to a wedding. |
Gisteren heb ik mijn ouders gebeld. | Yesterday I called my parents. |
Vandaag ga ik lunchen met een vriend. | Today I’m having lunch with a friend. |
Morgen ga ik naar de sportschool. | Tomorrow I’m going to the gym. |
Gisteren heb ik een boek gelezen. | Yesterday I read a book. |
Vandaag ben ik aan het studeren. | Today I’m studying. |
Morgen ga ik naar de dierentuin. | Tomorrow I’m going to the zoo. |
Gisteren was het feest bij de buren. | There was a party at the neighbor’s yesterday. |
Vandaag is het rustig in de straat. | It’s quiet in the street today. |
Morgen is er een optocht in de stad. | There’s a parade in the city tomorrow. |
Gisteren was ik heel moe. | I was very tired yesterday. |
Vandaag voel ik me goed. | I feel good today. |
Morgen moet ik vroeg opstaan. | I have to wake up early tomorrow. |
Gisteren heb ik een nieuwe fiets gekocht. | I bought a new bike yesterday. |
Vandaag ga ik een taart bakken. | Today I’m going to bake a cake. |
Morgen ga ik naar de tandarts. | Tomorrow I’m going to the dentist. |
Gisteren ben ik naar de bibliotheek geweest. | Yesterday I went to the library. |
Vandaag ga ik naar het park. | Today I’m going to the park. |
Morgen ga ik naar de markt. | Tomorrow I’m going to the market. |
Gisteren heb ik mijn vrienden gezien. | I saw my friends yesterday. |
Vandaag ben ik thuis aan het werk. | I’m working from home today. |
Morgen ga ik naar een concert. | I’m going to a concert tomorrow. |
Gisteren heb ik een lange wandeling gemaakt. | I went for a long walk yesterday. |
Vandaag ga ik boodschappen doen. | I’m going grocery shopping today. |